Size: 10.20 x 15.80 cm.
Marie-Antoinette de Habsbourg-Lorraine, née le 2 novembre 1755 à Vienne en Autriche et morte guillotinée le 16 octobre 1793 sur la place de la Révolution à Paris, est la dernière reine de France et de Navarre entre 1774 et 1792.
Archiduchesse d’Autriche, princesse impériale et princesse royale de Hongrie et de Bohême, elle est l'avant dernière enfant et la plus jeune fille de l'impératrice Marie-Thérèse d'Autriche et de François Ier, empereur du Saint-Empire. Elle devient dauphine de France par son mariage avec le futur roi Louis XVI, le 16 mai 1770, à l’âge de 14 ans. Elle devient reine de France le 10 mai 1774, lorsque son époux monte sur le trône, titre qu'elle conservera jusqu'en 1791, année où elle devient reine des Français.
Après huit ans de mariage, Marie-Antoinette donne naissance à Marie Thérèse, première de ses quatre enfants. Elle perd en popularité en raison d’accusations de sympathies avec les ennemis de la France, en particulier son Autriche natale. La célèbre affaire du collier, où la reine se trouve être en réalité victime d'une escroquerie, contribue à dégrader son image. Des surnoms dévalorisants, comme « l'Autrichienne », « Madame Déficit » ou « l'Autruchienne » circulent. Tout comme son mari, elle n'apprécie guère les contraintes de la cour et aime se consacrer du temps, notamment au Hameau de la Reine.
À la Révolution française, elle est placée en résidence surveillée au palais des Tuileries, avec la famille royale. La tentative de fuite de 1791 à Varennes et son rôle dans la guerre de la Première Coalition ont des effets désastreux pour son image publique. L'attaque contre les Tuileries de 1792 oblige la famille royale à se réfugier à l'Assemblée, avant d'être emprisonnée à la prison du Temple. La monarchie est ensuite abolie. Louis XVI est exécuté le 21 janvier 1793. Le procès de la reine s'ouvre le 14 octobre de la même année ; deux jours plus tard, elle est condamnée par le Tribunal révolutionnaire pour haute trahison et exécutée par guillotine sur l'actuelle place de la Concorde.
Marie Antoinette (/ˌæntwəˈnɛt, ˌɒ̃t-/,[1] French: [maʁi ɑ̃twanɛt] (listen); born Maria Antonia Josepha Johanna; 2 November 1755 – 16 October 1793) was the last Queen of France before the French Revolution. She was born an Archduchess of Austria and was the penultimate child and youngest daughter of Empress Maria Theresa and Francis I, Holy Roman Emperor. She became Dauphine of France in May 1770 at age 14 upon her marriage to Louis-Auguste, heir apparent to the French throne. On 10 May 1774, her husband ascended the throne as Louis XVI and she assumed the title Queen of France and Navarre, which she held until September 1791, when she became Queen of the French as the French Revolution proceeded, a title that she held until 21 September 1792.
After eight years of marriage, Marie Antoinette gave birth to Marie Thérèse, the first of her four children. A growing percentage of the population came to dislike her, accusing her of being profligate and promiscuous and of harboring sympathies for France's enemies, particularly her native Austria. The Affair of the Diamond Necklace damaged her reputation further. During the Revolution, she became known as Madame Déficit because the country's financial crisis was blamed on her lavish spending and her opposition to the social and financial reforms of Turgot and Necker.
Several events were linked to Marie Antoinette during the Revolution after the government had placed the royal family under house arrest in the Tuileries Palace in October 1789. The June 1791 attempted flight to Varennes and her role in the War of the First Coalition had disastrous effects on French popular opinion. On 10 August 1792, the attack on the Tuileries forced the royal family to take refuge at the Assembly, and they were imprisoned in the Temple Prison on 13 August. On 21 September 1792, the monarchy was abolished. Louis XVI was executed on 21 January 1793. Marie Antoinette's trial began on 14 October 1793, and two days later she was convicted by the Revolutionary Tribunal of high treason and executed by guillotine on the Place de la Révolution.
Maria Antonia Josepha Johanna (
Wenen,
2 november 1755 –
Parijs,
16 oktober 1793), in het Frans bekend als
Marie Antoinette, was de echtgenote van koning
Lodewijk XVI van Frankrijk, en dus koningin van
Frankrijk.
Marie Antoinette werd op 2 november 1755 geboren in het keizerlijk paleis te Wenen, de Hofburg, als aartshertogin van Oostenrijk. Ze was de jongste dochter en het op één na jongste kind van keizer Frans I Stefanus van het Heilige Roomse Rijk en keizerin Maria Theresia van Oostenrijk. Haar overgrootvader aan vaderszijde was hertog Filips I van Orléans. Daardoor was Marie Antoinette, evenals haar latere echtgenoot, een nakomeling van koning Lodewijk XIII van Frankrijk. Via haar overgrootmoeder Liselotte van de Palts (1652-1722) stamde ze af van Willem de Zwijger (1533-1584). Ze bouwde een goede band op met haar broers en zussen, alleen met haar dertien jaar oudere zus aartshertogin Maria Christina, de favoriete dochter van keizerin Maria Theresia, kon Madame Antoine (zoals ze aan het Oostenrijkse hof bekendstond) het minder goed vinden.
In augustus 1765 overleed de vader van Marie Antoinette, keizer Frans I, na een onverwachte beroerte. Zijn dood was een grote schok voor de keizerlijke familie. Met name de keizerin was in diepe rouw gedompeld. Marie Antoinettes oudste broer Jozef werd de nieuwe keizer van het Heilige Roomse Rijk. Na zijn troonsbestijging werden enkele zussen van Marie Antoinette uitgehuwelijkt, vooral ter bekrachtiging van de vrede die kort voordien was gesloten na de Zevenjarige Oorlog tussen Oostenrijk en Napels, Parma, Rusland en in het bijzonder de aartsvijand van Oostenrijk, Frankrijk. Aartshertogin Maria Josepha (1751-1767) werd beloofd aan koning Ferdinand van Napels. De latere hertog Ferdinand van Parma mocht kiezen uit de overgebleven aartshertoginnen.
In 1767 braken de pokken uit in de keizerlijke familie. Marie Antoinette had deze ziekte al in haar jeugd gehad en was er dus immuun voor. De eerste die stierf was de vrouw van keizer Jozef II, Maria Josepha van Beieren. Ook Jozef zelf overleed bijna aan de pokken. Later stierf Marie Antoinettes oudere zus Maria Josepha. Een andere zus, Elisabeth, overleefde de pokken maar hield er ernstige littekens in haar gezicht aan over, waardoor ze niet meer uitgehuwelijkt kon worden. Om de koning van Napels niet teleur te stellen, kreeg hij een andere zus van Marie Antoinette, aartshertogin Maria Carolina. Aartshertogin Maria Amalia werd uiteindelijk uitgehuwelijkt aan Ferdinand van Parma. Door deze huwelijken bleef alleen Marie Antoinette nog over als toekomstige bruid voor de Franse dauphin, Lodewijk Augustus.
Na vele onderhandelingen trouwde Marie Antoinette uiteindelijk op 19 april 1770 bij volmacht met de Franse dauphin (kroonprins). De kleine huwelijksceremonie vond plaats in Wenen. Aangezien de dauphin zelf niet aanwezig kon zijn, was haar broer, aartshertog Ferdinand, gevolmachtigd. Na de ceremonie werd Marie Antoinette (nu officieel kroonprinses van Frankrijk) naar de Franse grens gebracht, waar ze op 7 mei 1770 officieel aan de Fransen werd overgedragen. Bij de officiële overdracht waren de Comte en Comtesse de Noailles aanwezig. Deze laatste werd later door koning Lodewijk XV van Frankrijk aangewezen als hoofd van de hofhouding van Marie Antoinette. Een week na de overdracht aan de Fransen maakte Marie Antoinette voor het eerst kennis met haar echtgenoot en diens tantes (Mesdames Tantes de France), de dochters van Lodewijk XV. Voordat ze in Versailles aankwam, maakte ze ook kennis met de jongere broers van Lodewijk Augustus, Lodewijk Stanislaus Xavier, de graaf van Provence en Karel Filips, de graaf van Artois. Deze broers zouden later een belangrijke rol spelen in het leven van Marie Antoinette. Eenmaal in Versailles ontmoette ze de rest van de familie, onder wie ook Madame Élisabeth, de jongere zus van haar echtgenoot, die aan het eind van het leven van Marie Antoinette haar beste vriendin bleek.
Het ceremoniële huwelijk tussen de dauphin en Marie Antoinette vond plaats op 16 mei 1770 in het kasteel van Versailles.
Marie Antoinette schonk het leven aan vier kinderen:
Marie Antoinette was aanwezig bij de kroning van Lodewijk XVI, maar werd zelf niet gezalfd of gekroond: deze ceremonie werd niet meer uitgevoerd sinds Maria de' Medici.
Een gravure is een afdruk in diepdruk-techniek van een afbeelding of een tekst die in een metalen plaat is gegraveerd (gekrast). Anders dan bij een ets, waarbij de tekening door zuurinwerking wordt verkregen, wordt bij een gravure de afbeelding direct in de plaat gekrast.
De gravure is de voorganger van de ets. Ze wordt gemaakt op een metalen plaat van koper, staal of zink. Scherpe beitels zorgen voor de lijnvoering. Een graveur bewerkt de metalen plaat waarvan de gravure een afdruk is. Hij tekent rechtstreeks op de metalen ondergrond met behulp van een burijn, een instrument dat aan het einde is afgeschuind met drie zijden. Om te voorkomen dat de graveur zich zou verwonden, wordt de plaat op een met zand gevulde zak gelegd. Door bij bochten de plaat te draaien kan de graveur van zich af blijven steken.Vanwege de hardheid van het materiaal (koper of staal) wordt de gravure gekenmerkt door haar enigszins hoekige karakter. Zilvergravures en goudgravures zijn ook mogelijk.
De gravure veroverde al snel haar plaats binnen de beeldende kunst. Het voordeel van deze reproductietechniek was dat zij in een hoge oplage kon worden gedrukt. Door de oplage was een prent (verzamelnaam voor alle handgedrukte vormen van beeldende kunst) aanzienlijk goedkoper dan een schilderij. De ontwikkeling van de prentkunst is niet alleen beeldend, maar ook sociaal interessant. Zij opende voor veel mensen die niet het vermogen hadden een schilderij te kopen, de mogelijkheid het huis te versieren.
Behalve metaal is glas ook heel goed te graveren. Glasgraveren wordt door bedrijven tegenwoordig veelal met een laser gedaan, maar ook door middel van diamantfrezen.
Hobbyisten graveren vaak met een Dremel. Professionele graveurs doen het met de hand en een graveerstichel of met een frees. Deze graveurs noemt men meester-graveurs. In de 15e eeuw werden de kopergravures nog alleen door edelsmeden gemaakt, aangezien zij de techniek van het graveren in hard metaal machtig waren bij het decoreren van allerhande voorwerpen. In de 19e eeuw werden veel staalgravures gemaakt. Zij dienden als illustratiemateriaal in boeken. Staal is hard en een staalgravure kon in een praktisch onbeperkte oplage worden gedrukt. Gezien de grote oplages hebben staalgravures dan ook weinig waarde. Hoewel staalgravures direct te herkennen zijn aan hun grijze toon, worden zij vaak met een ets verward.
De twee eerste gedateerde gravures (1398) zijn te vinden in het museum te Colmar in Frankrijk.
Het graveren met een frees is een verspanende techniek in tegenstelling tot etsen en krassen.
De afkorting ´del.´ die men wel op gravures aantreft, komt van het Latijnse deliniavit = (hij) heeft het getekend.
Een droge naald is een diepdruktechniek uit de prentkunst waarbij men, doorgaans door middel van fijne, staalharde etsnaalden, een tekening krast in een plaat. Vroeger was die plaat meestal van koper, tegenwoordig wordt ook zink of plastic gebruikt. Wanneer men in een etsplaat krast, ontstaat er een ´braam´. Dit is een opstaand randje naast de getekende lijn, waaronder zich ook inkt hecht. Hierdoor ontstaat bij het afdrukken een ietwat fluweelachtige lijn, die typerend is voor de drogenaaldtechniek.
Na het tekenen wrijft men de plaat in met drukinkt. Daarna wordt de plaat afgeslagen: de inkt wordt voorzichtig verwijderd met gaas of met de handpalm, tot er uitsluitend in de groeven inkt blijft zitten. Vervolgens wordt de droge naald door middel van een etspers afgedrukt op bevochtigd papier. Het papier is flexibel geworden door het invochten - denk aan papier maché - en nu wordt onder de hoge druk van de etspers het vilt tegen het papier gedrukt, dat weer in de groef wordt geperst. In de groef zit (vette) inkt en door de hoge druk gaat dit een synthese aan met het papier.
Een droge naald etsplaat kan, in tegenstelling tot een ets, slechts in beperkte oplage gedrukt worden, ongeveer 15 exemplaren, doordat bij iedere drukgang de kenmerkende braam steeds meer platgedrukt wordt. Om die reden is de droge naald niet geschikt voor hoge oplages. Wel is het goed mogelijk om met een verstaalde koperplaat dit slijtageproces aanzienlijk te rekken, het drukken van een oplage van 100 of meer is dan mogelijk.
De beroemde etsers van de 17e eeuw hebben al met de droge naald bepaalde delen in hun koperplaten opgewerkt en gecorrigeerd. Als afzonderlijke artistieke werkwijze werd de droge naald vaker beoefend tegen het einde van de 19e eeuw, bijvoorbeeld door James McNeill Whistler en Auguste Rodin.
In Engeland noemt men de techniek drypoint, in Frankrijk pointe sèche en in Duitsland Kaltnadelradierung.
Le terme de gravure désigne l´ensemble des techniques artistiques qui utilisent l’incision ou le creusement pour produire une image ou un texte. Le principe consiste à inciser ou à creuser à l´aide d´un outil ou d´un mordant une matrice. Après encrage, celle-ci est imprimée sur du papier ou sur un autre support. L´œuvre finale ainsi obtenue s´appelle une estampe.
Par abus de langage, « gravure », « estampe » et « tirage » sont souvent confondus.
La première technique identifiée est la xylographie, apparue en Chine au VIIe siècle. Parallèlement à l´invention de l´imprimerie en Europe, ces techniques connaîtront un développement considérable à partir de la Renaissance.
Durant la préhistoire (pétroglyphes), l´antiquité (gravure lapidaires), l´œuvre finale est l´objet gravé. Cependant, dès le Moyen Âge la gravure va être largement utilisée comme technique d´impression et de reproduction des images. Après avoir gravé le dessin sur un support dur et plat, l´artiste procède à l´encrage de la gravure et la transpose sur un nouveau support, en général une feuille de papier. Il existe trois grands procédés de gravure de reproduction, qui recouvrent des techniques diverses.
On parle de taille d´épargne, ou de gravure en relief lorsque « la planche est creusée partout où l´impression ne doit pas avoir d´effet ; le dessin seul est conservé au niveau initial de la surface de la planche, il est épargné »1. L´impression d´une gravure en taille d´épargne peut se faire à la main, ou sur une presse typographique. C´est la technique employée pour la gravure sur bois et la linogravure.
Engraving is the practice of incising a design onto a hard, usually flat surface, by cutting grooves into it. The result may be a decorated object in itself, as when silver, gold, steel, or glass are engraved, or may provide an intaglio printing plate, of copper or another metal, for printing images on paper as prints or illustrations; these images are also called engravings.
Engraving was a historically important method of producing images on paper in artistic printmaking, in mapmaking, and also for commercial reproductions and illustrations for books and magazines. It has long been replaced by various photographic processes in its commercial applications and, partly because of the difficulty of learning the technique, is much less common in printmaking, where it has been largely replaced by etching and other techniques.
Traditional engraving, by burin or with the use of machines, continues to be practised by goldsmiths, glass engravers, gunsmiths and others, while modern industrial techniques such as photoengraving and laser engraving have many important applications. Engraved gems were an important art in the ancient world, revived at the Renaissance, although the term traditionally covers relief as well as intaglio carvings, and is essentially a branch of sculpture rather than engraving, as drills were the usual tools.
The first evidence for humans engraving patterns is a chiselled shell, dating back between 540,000 and 430,000 years, from Trinil, in Java, Indonesia, where the first Homo erectus was discovered.[2] Hatched banding upon ostrich eggshells used as water containers found in South Africa in the Diepkloof Rock Shelter and dated to the Middle Stone Age around 60,000 BC are the next documented case of human engraving.[3] Engraving on bone and ivory is an important technique for the Art of the Upper Paleolithic, and larger engraved petroglyphs on rocks are found from many prehistoric periods and cultures around the world.
In antiquity, the only engraving on metal that could be carried out is the shallow grooves found in some jewellery after the beginning of the 1st Millennium B.C. The majority of so-called engraved designs on ancient gold rings or other items were produced by chasing or sometimes a combination of lost-wax casting and chasing. Engraved gem is a term for any carved or engraved semi-precious stone; this was an important small-scale art form in the ancient world, and remained popular until the 19th century.
However the use of glass engraving, usually using a wheel, to cut decorative scenes or figures into glass vessels, in imitation of hardstone carvings, appears as early as the first century AD,[4] continuing into the fourth century CE at urban centers such as Cologne and Rome,[5] and appears to have ceased sometime in the fifth century. Decoration was first based on Greek mythology, before hunting and circus scenes became popular, as well as imagery drawn from the Old and New Testament.[5] It appears to have been used to mimic the appearance of precious metal wares during the same period, including the application of gold leaf, and could be cut free-hand or with lathes. As many as twenty separate stylistic workshops have been identified, and it seems likely that the engraver and vessel producer were separate craftsmen.[4]
In the European Middle Ages goldsmiths used engraving to decorate and inscribe metalwork. It is thought that they began to print impressions of their designs to record them. From this grew the engraving of copper printing plates to produce artistic images on paper, known as old master prints in Germany in the 1430s. Italy soon followed. Many early engravers came from a goldsmithing background. The first and greatest period of the engraving was from about 1470 to 1530, with such masters as Martin Schongauer, Albrecht Dürer, and Lucas van Leiden.
Modern reproduction of Rembrandt´s 1639 self-portrait
Thereafter engraving tended to lose ground to etching, which was a much easier technique for the artist to learn. But many prints combined the two techniques: although Rembrandt´s prints are generally all called etchings for convenience, many of them have some burin or drypoint work, and some have nothing else. By the nineteenth century, most engraving was for commercial illustration.
Before the advent of photography, engraving was used to reproduce other forms of art, for example paintings. Engravings continued to be common in newspapers and many books into the early 20th century, as they were cheaper to use in printing than photographic images. Engraving has also always been used as a method of original artistic expression.
Many classic postage stamps were engraved, although the practice is now mostly confined to particular countries, or used when a more "elegant" design is desired and a limited color range is acceptable.