, était un homme politique et avocat luxembourgeois. Il est aussi considéré comme l'un des
Après des études en droit qu’il effectue à Fribourg et à Paris, il devient avocat au Luxembourg en 1914. Son entrée en politique, le jeune Bech la fait en remplaçant son oncle Philippe au poste de député et de président du Parti populaire chrétien social que ce dernier occupait, jusqu’à son décès, à quelques jours des élections législatives de 1914. En 1921, Bech devient directeur général de l’Instruction publique au sein du gouvernement d’Emile Reuter, lequel est contraint à la démission en 1925, suite aux tensions accumulées autour de l’Union économique belgo-luxembourgeoise, créée en 1921. Il revient aux affaires en 1926, propulsé au poste de chef du gouvernement et ministre des Affaires étrangères par le soutien des puissantes compagnies sidérurgiques qui voient en lui « un homme conciliant armé de la faculté de s’accommoder de solution transactionnelles »1.
Bech reste tout au long de sa carrière marqué par le souvenir de la Grande Guerre et la crise annexionniste qui l’a suivie, lorsque le Luxembourg est la cible des impérialismes français et belge. Cette expérience de l’impuissance d’un petit État isolé, comme le Luxembourg, face à ses puissants voisins, débouche chez lui sur un fort internationalisme : insérer le Luxembourg dans le concert des nations, par la signature de traités multilatéraux notamment, permet au Grand Duché de défendre son indépendance politique et économique. C’est ainsi qu’il participe au nom du Luxembourg à toutes les négociations multilatérales qui se tiennent pendant et après la Seconde Guerre mondiale, et œuvre à l’intérieur de son pays pour faire accepter l’adhésion du Grand Duché aux organisations internationales nouvellement créées : Benelux en 1944, ONU en 1946, OTAN en 1949.
Proche du grand capital, notamment des patrons des compagnies sidérurgiques, il connaît l’importance vitale des exportations pour l’autonomie économique du pays et développe, durant toute sa carrière en tant que chef du gouvernement et ministre des Affaires étrangères, les relations commerciales avec les voisins du Luxembourg, en premier lieu la Belgique et la France. C’est dans cette optique d’élargir les débouchés de l’industrie sidérurgique luxembourgeoise qu’il négocie d’abord avec la Belgique le règlement des différends au sujet de l’UEBL, puis l’élargissement de l’union douanière aux Pays-Bas dans le cadre du Benelux.
Le 9 mai 1950, Bech est un ministre des Affaires étrangères luxembourgeois conscient de la nécessité pour son pays de se lier à ses voisins par des accords tant économiques que politiques, et c’est donc avec enthousiasme qu’il accueille la déclaration de son homologue français, Robert Schuman : la Communauté européenne du charbon et de l’acier (CECA) donnera enfin à l’industrie luxembourgeoise les débouchés dont elle a besoin, tout en donnant une place de choix au Luxembourg en Europe. Cette place sera encore renforcée par l’insistance du ministre à demander que soit fixé à Luxembourg le siège de la Haute Autorité de la CECA. Partisan de la Communauté européenne de défense, il défend le projet lors de son deuxième mandat de chef du gouvernement, puis, après son rejet par la France en 1954, il œuvre pour l’intégration de la RFA dans l’OTAN, avec l’idée que « la voie royale qui permet aux Grand-ducaux de tirer leur épingle du jeu mène par la restauration en Europe occidentale d’un contrepoids à la domination unilatérale de la France. »2 En 1960, il est lauréat du Prix International Charlemagne.
Il quitte la vie politique en 1964 et s’éteint onze ans plus tard, le 8 mars 1975.
.
. Samen met
. Hij bleef directeur-generaal van Binnenlandse Zaken en Onderwijs tot 20 maart 1925.
Van 9 maart 1958 tot 2 maart 1959 was Bech minister van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Wijnbouw onder President van de Regering
(PD). Na zijn aftreden als minister was Bech nog van 1959 tot 1964 voorzitter van de Kamer van Afgevaardigden. Tot zijn dood in 1975 was hij ere-minister van Staat
. Hij is de jongste zoon van koning
. Hij volgde zijn broer
op na diens dood in 1993. Zijn zus
Op 21 juli 2013, de nationale feestdag van België, trad hij af vanwege zijn leeftijd en gezondheid ten gunste van zijn zoon Filip van België.
Tijdens de zwangerschap van prinses Astrid, de hertogin van Brabant, verongelukte op 17 februari 1934 haar schoonvader koning Albert I. Astrid werd daardoor onverwacht koningin der Belgen op 23 februari van dat jaar. Op 6 juni 1934 werd het laatste kind van koningin Astrid in het kasteel van Stuyvenberg geboren. Als eerbetoon aan de overleden vorst kreeg het pasgeboren kind Albert als voornaam, en daarnaast de dynastieke titel Prins van Luik. Astrid bracht met de baby vanwege de titelverlening een bezoek aan deze stad. Alberts peetouders waren prins Felix van Bourbon-Parma en koningin Elisabeth.
Op 29 augustus 1935 was het vorstenpaar, op vakantie in Zwitserland, betrokken bij een zwaar verkeersongeluk in Küssnacht am Rigi. Koningin Astrid kwam hierbij om het leven. Albert was slechts een jaar oud. Zijn opvoeding werd voltooid door zijn stiefmoeder prinses Liliane en zijn enige zus Josephine Charlotte. Hij groeide op in woelige tijden, onder meer door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De koninklijke familie werd gedeporteerd naar Duitsland en op 7 mei 1945 door het Amerikaanse leger bevrijd. Zijn vader kwam daarna hevig onder vuur te liggen tijdens de koningskwestie en zijn broer Boudewijn besteeg de troon.
Albert vervulde zijn legerdienst bij de Marine. Hij doorliep er verschillende graden. Na zijn eedaflegging werd hij opperbevelhebber van het Belgische leger.
Op 2 juli 1959 trouwde Albert met de Italiaanse donna Paola Ruffo di Calabria. Zijn broer koning Boudewijn was toen nog niet getrouwd. Het prinsenpaar leerde elkaar kennen in het Vaticaan, waar ze de kroning van Johannes XXIII bijwoonden.[2]
Het burgerlijk huwelijk vond in de Empirezaal van het Koninklijk Paleis plaats. Het kerkelijke huwelijk werd in de Sint-Michielskathedraal ingezegend. Het prinsenpaar nam vervolgens zijn intrek in het kasteel Belvédère, rechtover het paleis van Laken. Ze kregen drie kinderen:
- prins Filip (15 april 1960), Hertog van Brabant, de latere koning;
- prinses Astrid (5 juni 1962);
- prins Laurent (19 oktober 1963).
Na enige tijd kwamen er barsten in hun huwelijk. De prins leerde barones Sybille de Selys Longchamps kennen. Uit hun relatie werd, naar men aanneemt, een kind geboren: Delphine Boël. Koning Boudewijn zorgde samen met zijn neven en nicht dat Albert herenigd werd met zijn echtgenote. De prins hoopte zo deze zwarte bladzijde te vergeten, maar werd hier later opnieuw aan herinnerd door een boek van Mario Danneels. Na de commotie die hierrond in de media ontstond, alludeerde de koning in zijn kerstboodschap van 1999 op de vroegere huwelijksproblemen. Velen concludeerden hieruit dat hij het bestaan van het buitenechtelijk kind in bedekte termen toegaf. Ondanks de vroegere problemen houdt het huwelijk van het koningspaar stand. In 2009 vierden ze hun gouden huwelijksjubileum.
Na het overlijden van zijn broer Boudewijn werd prins Albert de zesde Koning der Belgen.
Bij de eedaflegging op 9 augustus 1993 veroorzaakte volksvertegenwoordiger Jean-Pierre Van Rossem een kort incident toen hij riep: "Vive la république d'Europe! Vive Lahaut!"[7] (Frans: Leve de Europese republiek! Leve Lahaut!). Onmiddellijk werd de koning verdedigd en werd geroepen: Vive le Roi! Leve de Koning! Senaatsvoorzitter Frank Swaelen wees van Rossem terecht met de woorden: "Mijnheer, uw gedrag is onwaardig en schandalig, en het hele land zal u veroordelen!", De ceremonie kon verder doorgaan, terwijl Van Rossem onder begeleiding het halfrond moest verlaten. Tijdens de eedaflegging zelf maakte de vorst een gespannen indruk, zijn hand beefde.
Tijdens zijn nieuwjaarsreceptie van 2006 wees de koning in een toespraak het separatisme af.[8] De vorst erkende de ongelijkheid tussen de landsdelen in sociaal-economisch opzicht, maar wees scheiding als oplossing af. Hij verwees naar drama's in Europa die volgens hem door separatisme werden veroorzaakt. De koning vreesde eveneens voor de functie van Brussel als Europese hoofdstad.
In de kerstboodschap van 2006 gaf Albert II aan dat niemand boven de wet staat en dat onrechtmatig verkregen overheidsgeld terugbetaald moest worden. Daarmee alludeerde hij mogelijk op de fraudezaak rond zijn zoon Laurent en de recente corruptieschandalen rond de PS. Eind april 2007 raakte bekend dat de koning het onrechtmatig verkregen fraudegeld van zijn zoon teruggestort heeft uit de Civiele Lijst. In totaal ging het om een bedrag van 180.000 euro.[9] Hiermee vereffende de koning schijnbaar vrijwillig de financiële schade.
De jaarlijkse dotatie van het staatshoofd bedroeg in 2012 zo'n 11,27 miljoen euro - een stijging van 7% tegenover 2009.[10] Volgens een schatting van professor Herman Matthijs VUB d.d. 2008, bedraagt de totale kostprijs van het Belgisch koningshuis 30 miljoen euro per jaar. Daarvan gaat een groot deel naar de beveiliging van de koninklijke familie in hun residenties en tijdens hun verplaatsingen.[11] Het totale persoonlijke vermogen van de koning wordt geschat op 400 miljoen tot zelfs 1 miljard euro.[12]
Op 1 juni 2009 werd Albert II de oudste vorst die België ooit heeft gehad. Hij volgde daarmee Leopold I op, die zes dagen voor zijn vijfenzeventigste verjaardag overleed.[13] De Senaat bestelde een borstbeeld van de koning en de koningin bij beeldhouwer Wilfried Pas.[14]
Albert II is vorst geweest ten tijde van negen kabinetten: regering-Dehaene I, regering-Dehaene II, de regeringen-Verhofstadt I, II en III, regering-Leterme I, regering-Van Rompuy, regering-Leterme II en regering-Di Rupo.
In zijn kerstboodschap van 2012 wees hij op de gevaren van het populisme, dat zich tegen vreemdelingen of landgenoten uit andere landsdelen zou richten. In die context haalde hij aan dat "de jaren 30 en de populistische reacties die ze teweegbracht, niet mogen worden vergeten".
Albert II de Belgique, de son nom complet Albert Félix Humbert Théodore Christian Eugène Marie de Belgique, né le 6 juin 1934 au château du Stuyvenberg, est le 6e roi des Belges après la mort de son frère Baudouin et jusqu'à son abdication le 21 juillet 2013. Titré à sa naissance prince de Liège1, il est le second fils du roi Léopold III et de la reine Astrid, née princesse de Suède2. Il est le frère cadet de la grande-duchesse Joséphine-Charlotte et de Baudouin. Il est actuellement le dernier enfant de Léopold III et d'Astrid de Suède encore vivant.
Il prête serment devant les Chambres réunies le 9 août 1993 en néerlandais, français et allemand. Le 3 juillet 2013, il annonce sa décision d'abdiquer le 21 juillet 2013, jour de la fête nationale belge. Son fils aîné le prince Philippe, duc de Brabant, lui succède.
Son enfance et son adolescence sont marquées par la mort accidentelle de sa mère, le 29 août 1935, à Küssnacht, en Suisse et par la Seconde Guerre mondiale. Il passera celle-ci en France, en Espagne mais surtout à Bruxelles. Le 6 juin 1944 marque le dixième anniversaire du jeune prince mais aussi le débarquement de Normandie. La famille royale est alors emmenée en Allemagne, puis en Autriche, où elle est libérée le 7 mai 1945 par les troupes américaines. Cette libération ne signifie pas le retour au pays. La « question royale » oblige la famille royale à s'exiler en Suisse jusqu'en juillet 1950. Le 11 août 1950, le frère aîné d'Albert, le prince Baudouin, duc de Brabant, devient prince royal, puis roi des Belges le 17 juillet 1951, le lendemain de l'abdication de son père, le roi Léopold III.
De retour en Belgique, le prince Albert entreprend sa formation militaire dans la force navale belge. Il sera promu aspirant en 1953, enseigne de vaisseau en 1954, lieutenant de vaisseau en 1957, capitaine de frégate en 1959, capitaine de vaisseau en 1964 et enfin amiral de flotille en 1971.
En 1954, il obtient son premier rôle officiel : la présidence du conseil général de la Caisse générale d'épargne et de retraite (CGER). Il y restera jusqu'à sa suppression en 1991.
Le prince de Liège1 devient le parrain de son neveu, le grand-duc Henri de Luxembourg (né en 1955) et de sa demi-sœur, la princesse Maria-Esméralda de Belgique (née en 1956).
Le 2 juillet 1959, il épouse à Bruxelles Paola Ruffo di Calabria, issue d'une famille princière italienne. Ils s’installent au château du Belvédère. À la suite de l'absence d'héritier du couple royal, ce sont le prince Albert et la princesse Paola qui vont assurer l'avenir de la dynastie avec leurs trois enfants : Philippe (né le 15 avril 1960), Astrid (née le 5 juin 1962) et Laurent (né le 19 octobre 1963). À la fin des années 1960, le couple princier connaîtra une crise conjugale, à la suite de la liaison d'Albert avec la baronne Sybille de Sélys Longchamps3, et un divorce sera envisagé avant leur réconciliation.
En 1958, il devient président de la Croix-Rouge de Belgique, sénateur de droit et président d'honneur du Comité olympique et interfédéral belge (COIB). En 1962, il accepte la présidence d'honneur de l'Office belge du commerce extérieur et effectue une centaine de missions économiques partout dans le monde. Le prince Albert occupe ces fonctions jusqu'à son accession au trône.
Afin de lui rendre hommage, la Fédération des Entreprises de Belgique et la fondation Roi Baudouin créent en 1984 le fonds Prince Albert, qui remet chaque année des bourses pour la formation de jeunes cadres belges qui ont l'intention de se lancer dans l'exportation.
À la suite du décès de son frère Baudouin, Albert prête serment le 9 août 1993 comme sixième roi des Belges. Contrairement à ses cinq prédécesseurs, il règne sur un État fédéral, dont il a signé la nouvelle constitution le 17 février 1994. Albert II estime que son rôle principal est d'encourager et de soutenir l'entente entre le niveau fédéral, les trois régions et les trois communautés. Il prône une meilleure connaissance des trois langues nationales et dénonce en 2006 le « séparatisme explicite ou feutré ».
Partisan d'une société multiculturelle, il dénonce régulièrement dans ses discours le racisme et la xénophobie et soutient activement le Centre pour l'égalité des chances et la lutte contre le racisme. Depuis son accession au trône, il n'a reçu en audience aucun représentant de l'extrême-droite et ne les convie pas aux réceptions du Palais royal.
Le roi préside chaque année la cérémonie du 11 novembre à la Colonne du Congrès et accorde son haut patronage à diverses associations patriotiques, comme le Comité national belge du Souvenir et la Ligue royale belge des Vétérans du roi Léopold III.
Lors de l'affaire Dutroux en 1996, le couple royal reçoit durant une semaine tous les parents d'enfants disparus. Le roi prononce ensuite des discours très critiques envers la police et la justice, sans pour autant se fâcher avec le gouvernement Dehaene II. Il milite pour la création à Bruxelles de Child Focus, le centre européen pour enfants disparus et sexuellement exploités, dont la reine Paola devient présidente d'honneur. Au cours de ces mois mouvementés, la monarchie est la seule institution belge à sortir renforcée.
Comme son frère, Albert II est un européen convaincu qui soutient toutes les initiatives en faveur de la construction européenne, comme le passage du franc belge à l'euro ou la création d'une future armée commune. Il accorde aussi beaucoup d'attention aux anciennes colonies belges d'Afrique centrale et à l'image de la Belgique à l'étranger.
Sur le plan religieux, le couple royal est croyant et pratiquant mais, contrairement au roi Baudouin, le roi Albert II garde ses convictions religieuses sur le plan privé et respecte les choix démocratiques du Parlement : il a ainsi apposé sa signature sur la loi dépénalisant l'euthanasie et sur la loi autorisant les mariages homosexuels, malgré l'opposition de l'Église catholique. Les baptêmes de tous ses petits-enfants sont célébrés en privé et ne donnent lieu à aucune cérémonie officielle. Cette attitude est conforme aux vues des défenseurs de la laïcité de l'État.
Durant la crise politique de 2010-2011 qui dura 541 jours (la plus longue de l'histoire politique belge), Albert II montra son agacement dans son discours traditionnel prononcé lors de la Fête Nationale belge, le 21 juillet 2011. Il y rappela fortement son rôle constitutionnel en tenant à mettre en garde sur l'attitude des responsables politiques belges peu favorables à s'entendre pour former un gouvernement et ainsi à trouver un compromis pour sauvegarder l'avenir du pays. Il s'impliqua avec ténacité et fermeté pour aboutir à une issue à cette crise en se présentant comme le dernier rempart contre l'éclatement de la Belgique en deux entités flamande et wallonne. La crise se termina, au grand soulagement d'Albert II, par la nomination du socialiste Elio Di Rupo au poste de Premier ministre le 5 décembre 2011.
Dans le domaine culturel, la reine Paola crée un comité artistique chargé d'intégrer l'art contemporain belge au Palais royal de Bruxelles, construit au XIXe siècle. Des œuvres de Jan Fabre, Marthe Wéry, Dirk Braeckman et Patrick Corillon sont inaugurées en 2002 et 2004. Le roi Albert II accorde notamment son haut patronage aux Amis des Musées royaux des Beaux-Arts de Belgique, à la Fédération nationale des compagnies dramatiques, à l'Union des Entomologistes belges, au Cercle d'art théâtral de Bruxelles et à l'Association royale Dynastie et Patrimoine culturel.
Avec son épouse, il a considérablement modernisé la monarchie belge et l'a ouverte aux médias. En 2006, il a supprimé le poste de Grand Maréchal de la Cour, jugé désuet.
Comme la Constitution belge l'y autorise, le roi accorde chaque année une quinzaine de titres de noblesse à des Belges méritants. Voici quelques exemples : les astronautes Dirk Frimout et Frank De Winne, le président du Comité international olympique Jacques Rogge, les hommes d'affaires Maurice Lippens, Albert Frère et Aldo Vastapane, le dessinateur François Schuiten, la chorégraphe Anne Teresa De Keersmaeker, le peintre Roger Raveel, le cinéaste André Delvaux, la chanteuse populaire Annie Cordy, le musicien de jazz Toots Thielemans, le champion cycliste Eddy Merckx, le mathématicien Pierre Deligne, etc. Il y a toutefois lieu de noter qu'il ne s'agit pas d'une prérogative du roi en tant que personne, mais de l'institution royale, c'est-à-dire du roi et de ses ministres. Les anoblissements se font après avis de la Commission consultative pour les faveurs nobiliaires et sur proposition du ministre des Affaires étrangères.
Albert II[2] (born 6 June 1934) reigned as King of the Belgians from 1993 until his abdication in 2013.
On 3 July 2013, King Albert II attended a midday session of the Belgian cabinet. He then announced that on 21 July, he would abdicate the throne for health reasons. He was succeeded by his son Philippe on 21 July 2013. Albert II was the fourth monarch to abdicate in 2013, following Pope Benedict XVI, Queen Beatrix of the Netherlands, and Emir Hamad bin Khalifa of Qatar.[3] In doing so, he was also the second Belgian monarch to abdicate following his father, King Leopold III, who abdicated in 1951, albeit under very different circumstances.
Prince Albert was born in Stuyvenberg Castle, Brussels, as the second son and youngest child of King Leopold III and his first wife, Astrid of Sweden. He was third in line to throne at birth and was given the given the title Prince of Liège. Queen Astrid died in a car accident in August 1935 in which King Leopold was lightly injured but survived. The king later remarried Lilian Baels in 1941 which produced three more children: Prince Alexander, Princess Marie-Christine and Princess Maria-Esmeralda.
On 10 May 1940, at the time when Belgium was being invaded, Prince Albert, his elder sister Princess Joséphine-Charlotte and his elder brother Prince Baudouin, left the country for France and later Spain. The prince and the princess returned to Belgium on 2 August 1940. They continued their studies until 1944, either at Laeken, or at the Chateau of Ciergnon in the Ardennes. In June 1944, at the time of the Allied landings, King Leopold III, Princess Lilian – whom he married in 1941 – and the royal children were deported by the Germans to Hirschstein, Germany, and later to Strobl, Austria, where they were liberated by the American Army on 7 May 1945. Due to the political situation in Belgium, King Leopold and his family moved to the villa "Le Reposoir" in Pregny, Switzerland, when they left Austria in October 1945 and stayed until July 1950. During that time, Prince Albert would continue his education in a secondary school in Geneva. King Leopold III, accompanied by Prince Baudouin and Prince Albert, returned to Belgium on 22 July 1950.
In 1958, Albert went to the Vatican to witness the coronation of Pope John XXIII. At a reception at the Belgian Embassy, he met Italian Princess Paola Ruffo di Calabria. “We were both shy, so we only talked a little,” Paola said later about their first meeting. Shy but smitten, Prince Albert proposed marriage to her, to which she accepted. Two months after their meeting, the prince introduced his future wife to his family, and four months later to the press. Upon arriving in Brussels for the first time before her wedding, Princess Paola won over the Belgian media immediately.
The couple, supported by both families, intended to marry at the Vatican. However, the Belgian government disagreed as they felt the Belgian people should not be denied the opportunity to celebrate a royal wedding, particularly after difficult decade post-war. The Pope, after some diplomatic pressure, refused them a marriage at the Vatican, saying he would understand if the couple would want to get married amidst their people.
The couple married on 2 July 1959 and have three children, two sons and a daughter and twelve grandchildren:
- King Philippe of the Belgians (born 15 April 1960). On 4 December 1999, the then Duke of Brabant married Jonkvrouwe Mathilde d'Udekem d'Acoz (born 20 January 1973), who was created HRH Princess Mathilde of Belgium a day before their marriage. She is a daughter of the late Count Patrick d'Udekem d'Acoz and his wife, Countess Anna Maria Komorowska. The current King and Queen have four children, two sons and two daughters:
- Princess Astrid of Belgium (born 5 June 1962). On 22 September 1984, she married HI&RH Archduke Lorenz of Austria-Este, Archduke of Austria, Prince Royal of Hungary and Bohemia (born 16 December 1955), who was created a Prince of Belgium in 1995. They have five children, two sons and three daughters:
- Prince Laurent of Belgium (born 19 October 1963). On 12 April 2003, He married Claire Coombs (born 18 January 1974), an Anglo-Belgian former real-estate agent. She was created HRH Princess Claire of Belgium 11 days before their marriage. They have three children, twin sons and one daughter:
Since 1999, the media have claimed that the Belgian sculptor Delphine Boël (born in 1968) is King Albert II's extramarital daughter. In June 2013, Boël summoned the then King, the then Duke of Brabant and the Archduchess of Austria-Este to appear in court. She hopes to use DNA tests to prove that she is the King's daughter. As the King enjoyed complete immunity under the law, Boël decided to summon his elder children as well.[4][5] After the King's abdication, she abandoned her first suit to introduce a second one only against the King as he is no longer protected by immunity and the first claim would have been judged according to the situation at the time of the introduction of the claim.[6] On May 17, 2016 Albert became a great-grandfather to Archduchess Anna Astrid, the daughter of his eldest grandchild Prince Amedeo of Belgium, Archduke of Austria-Este.
